
Jurisprudentie
BB2595
Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3511 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3511 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering Wajong-uitkering toe te kennen. Geschiktheid geselecteerde functies.
Uitspraak
05/3511 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 april 2005, 04/1943 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 23 mei 2007, onder verwijzing naar de bijgevoegde rapportage van bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes van 11 mei 2007, een nadere toelichting gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 juli 2007. Partijen zijn -met voorafgaand bericht- niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appelante, geboren [in] 1985, heeft op 6 februari 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd.
Verzekeringsarts R.C. van Rijswijk is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante licht beperkte verstandelijke vermogens heeft, die echter niet zodanig zijn dat zij buiten staat is om te werken op de vrije arbeidsmarkt. Volgens de verzekeringsarts kan appellante routinematige werkzaamheden, die met meerderen, waarop eventueel kan worden teruggevallen, in een niet al te hoog handelingstempo kunnen worden uitgevoerd, verrichten. De voor appellante geldende beperkingen zijn nader omschreven in de voor haar opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidsdeskundige F. van Alphen heeft appellante geschikt geacht voor eenvoudig produktie- of inpakwerk (niet aan de lopende band) en appellante bovendien in staat geacht de werkzaamheden, die zij vanaf 16 november 2002 in supermarkt C1000 gemiddeld acht uur per week verricht, uit te breiden. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen in staat is functies te vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het Uwv appellante de uitkering ingevolge de Wajong ontzegd op de grond dat zij op en na 20 juni 2003 minder dan 25% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 maart 2004. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij slechts in staat is onder beschutte omstandigheden te werken heeft appellante beroep gedaan op het rapport, dat klinisch psycholoog drs. E.D. Wassenaar in opdracht van de WSW-indicatiecommissie Midden-Brabant op 19 september 2003 heeft uitgebracht. Uit dit rapport blijkt volgens appellante dat werken op de vrije arbeidsmarkt voor haar niet mogelijk is, met name vanwege de noodzakelijke intensieve begeleiding en haar geringe werktempo. Bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink heeft in dat rapport evenwel geen aanwijzingen gevonden voor het standpunt dat appellante uitsluitend onder beschutte omstandigheden kan werken. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat appellante vanaf 16 november 2002 bij C1000 gewone reguliere arbeid verricht. Bij het besluit op bezwaar van 4 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Op grond van de beschikbare medische gegevens is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat voor appellante niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat uit het rapport van klinisch psycholoog drs. Wassenaar van 19 september 2003 niet blijkt dat appellante uitsluitend onder beschutte omstandigheden zou kunnen werken. Voorts is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat appellante in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar het aanvullend bezwaarschrift en de ter zitting van de rechtbank overgelegde pleitnotities het oordeel van de rechtbank betwist. Appellante heeft de Raad verzocht het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat zij met ingang van 20 juni 2003 recht heeft op een Wajong-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellante het recht op uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 20 juni 2003 terecht is ontzegd, beantwoordt de Raad bevestigend.
Drs. Wassenaar is tot de conclusie gekomen dat appellante beperkingen ondervindt ten aanzien van de structuur van het werk, de mate van verantwoordelijkheid en conflicthantering alsmede omgang met anderen en emotionele belastingen. Hij acht appellante in staat eenvoudige afwisselende en praktische werkzaamheden te verrichten met een duidelijke structuur en intensieve begeleiding. De opvatting van drs. Wassenaar over de beperkingen en mogelijkheden van appellante wijkt naar het oordeel van de Raad in grote lijnen niet af van die van verzekeringsarts Van Rijswijk, en onderschreven door bezwaarverzekeringsarts Ubbink, behoudens de mate waarin appellante begeleiding behoeft en haar werktempo. Volgens de opgestelde FML is appellante aangewezen op werk waarin zij zo nodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevende, terwijl drs. Wassenaar intensieve begeleiding aangewezen acht. Naar het oordeel van de Raad bestaan onvoldoende aanknopingpunten om te oordelen dat appellante bij de uitvoering van eenvoudige werkzaamheden met een vaste, bekende werkwijze permanente begeleiding en ondersteuning nodig heeft. Daarbij acht de Raad niet zonder betekenis dat appellante vanaf 16 november 2002 werkzaam is in een commercieel bedrijf en dat haar functioneren kennelijk niet tot onoverkomelijke problemen heeft geleid. Dat appellante volgens de verklaring van de chef slager C1000 van 13 januari 2005 moeizaam functioneert omdat ze veel begeleiding nodig heeft, brengt de Raad dan ook niet tot een ander oordeel. Drs. Wassenaar acht appellante in staat om te werken onder een incidenteel verhoogde werkdruk, met een lager werktempo; naar zijn mening bestaat aanleiding voor aanpassing van het werktempo met 10 tot 50%. Het rapport bevat evenwel geen toelichting op het grote verschil tussen een aanpassing van het werktempo met 10% of met 50% en onder welke omstandigheden kan worden volstaan met een geringe aanpassing van het werktempo en bij welk soort werkzaamheden het werktempo dient te worden gehalveerd. De Raad heeft, mede gelet op het werk van appellante bij C1000, geen reden gevonden om te oordelen dat appellante buiten staat is eenvoudige, goed gestructureerde werkzaamheden te verrichten waarbij het handelingstempo niet te hoog is en die derhalve niet aan een lopende band worden verricht. Ten slotte overweegt de Raad dat hij in de gedingstukken, waaronder genoemd rapport van drs. Wassenaar, onvoldoende aanwijzingen heeft gevonden om te oordelen dat de motivering van bezwaarverzekeringsarts Van Erk-Raes, zoals verwoord in haar rapportage van 11 mei 2007, dat voor appellante geen aanleiding bestond voor een beperking op het onderdeel ‘concentreren van de aandacht’, onhoudbaar is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.R. van der Vos.
MK